Zonder ingrijpen stevent Griekenland op termijn af op nieuwe economische problemen, stelt econoom Han de Jong in zijn column op BNR.nl. Betekent dit ook dat een nieuwe eurocrisis in een klein hoekje schuilt? We bellen erover met Maarten Lafeber, macro-econoom en senior strateeg bij APG.
Hoe legde de eerste eurocrisis, die begon in 2009, de kwetsbaarheden van de muntunie bloot?
“Europa stond er toen economisch gezien zwak voor, mede als gevolg van de economische crisis die in 2008 begon. Het was toen wel bekend dat Griekenland een fors begrotingstekort had, maar die bleek nog veel groter te zijn dan iedereen dacht. Buitenlandse geldschieters begonnen toen vragen te stellen bij de kredietwaardigheid van het land. En snel daarna ook bij die van Portugal, Spanje en Italië. Dat was het moment waarop de spanningen tussen de noordelijke en zuidelijke eurolanden aan het licht kwamen, en men ging spreken van neuro- en zeuro-landen. De crisis vestigde de aandacht op de gebreken van de muntunie. Als een land in een economische crisis verkeert, kan het de eigen munt devalueren, of de markt doet dat. Als Griekenland nog de drachme zou hebben gehad, had het zich op die manier weer concurrerend kunnen maken en er weer geleidelijk bovenop kunnen komen. Nu hadden de Zuid-Europese landen met de euro een dure valuta waarop ze nauwelijks invloed hadden. Tegelijkertijd moet gezegd worden dat devaluatie geen wondermiddel is. Uiteindelijk bracht Mario Draghi, toenmalig voorzitter van de Europese Centrale Bank (ECB), redding met zijn befaamde woorden ‘Whatever it takes’: de ECB zou net zo lang geld in de eurozone blijven pompen totdat de eurocrisis bezworen was.”
Wat is er sindsdien veranderd?
“Naast het tijdelijk opkopen van staatsobligaties en het garanderen van liquiditeit, breidde de ECB haar toezicht uit. Zo is er nu het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme (SSM), dat toeziet op de grote banken binnen de Europese Unie. Eerder viel dat onder de nationale centrale banken. Dit is een van de institutionele hervormingen die sinds de eurocrisis zijn doorgevoerd om de eurozone robuuster te maken. Naast het toezicht op banken zijn mechanismen opgezet voor het afwikkelen van falende banken en het verlenen van noodsteun aan landen in financiële problemen. Verder is het begrotingstoezicht zowel aangescherpt als flexibeler geworden: strenger waar nodig, maar ook met meer ruimte voor maatwerk. De staatsschuld van verscheidene landen is nu overigens wel hoger dan in het verleden. Maar de hoogte van de staatsschuld – hoewel belangrijk – zegt niet alles. Ook de samenstelling en houdbaarheid zijn bepalend. Als de rente bijvoorbeeld laag is, verzacht dat de schuldenlast. En als de economische groei hoog is, vormt een grote staatsschuld ook niet zo’n ramp. Het mechanisme van rente, economische groei en begrotingstekort of -surplus is in de meeste eurolanden relatief stabiel. Ook in Griekenland, waar de overheid momenteel meer inkomsten heeft dan uitgaven, exclusief rentebetalingen. Schuld is ook niet per se slecht, zeker niet als je het investeert in zaken die economische groei opleveren. En dat is nodig, want de concurrentiekracht van Europa blijft achter bij die van de Verenigde Staten en China, zoals Mario Draghi in september vorig jaar constateerde. Dat bleek een perfecte timing, aangezien Donald Trump twee maanden later werd verkozen: de president die weinig opheeft met vrijhandel, waar Europa juist zo bij gebaat is. Verder hebben we nog te maken met een oorlog op Europees grondgebied. Europese politici beseffen daardoor dat nauwere samenwerking noodzakelijk is. Denk ook aan de Britse premier Keir Starmer, die nadrukkelijk zijn hand uitsteekt richting het vasteland en samen op wil trekken. Wellicht volgt er op den duur zelfs verder financiële integratie in de EU, in de vorm van eurobonds of zelfs een fiscale unie.”