Actuele kwesties op het gebied van economie, (verantwoord) beleggen, pensioen en inkomen: iedere week geeft een expert van APG een helder antwoord op de vraag van de week. Deze keer: macro-econoom en expert strateeg bij APG Charles Kalshoven. Hij gaat in op de vraag of de Nederlandse economie niet te afhankelijk is van de industrie. “Wat je ook hebt, overal zitten voor- en nadelen aan.”
Zowel de productieomvang als het aantal nieuwe orders van de Nederlandse industrie staat onder druk. Wat heet; volgens de Nederlandse Vereniging van Inkoopmanagers (Nevi) laat de bedrijvigheid de grootste achteruitgang zien sinds mei 2020. De zogeheten inkoopmanagersindex van de Nevi kwam voor september uit op een stand van 43,6. Een niveau van 50 of meer wijst op groei, daaronder op krimp. Jan Swart, sectoreconoom bij ABN Amro Albert, duidde dit getal bij BNR als een “heel slecht cijfer”. En volgens hem “is het voorlopig nog niet voorbij, deze malaise”. Dat is slecht nieuws. Ook omdat nu steeds meer bedrijven in de industrie in het personeelsbestand snijden. “Bedrijven hielden eerst personeel vast met het idee dat de markt wel zou aantrekken, maar we zien nu voor het eerst dat de industrie het mes zet in het aantal banen”, weet Swart. Hiermee heeft de tegenvallende ontwikkeling van de industrie ook een negatief effect op de Nederlandse arbeidsmarkt. Het is dan ook de vraag of de Nederlandse economie niet te afhankelijk is van de industrie?
13 procent van bbp
“Het aandeel van de industrie in het bruto binnenlands product is sinds de jaren vijftig, door allerlei ontwikkelingen zoals de verschuiving van arbeid naar lagelonenlanden, stevig gedaald naar nu zo’n 13 procent. De industrie is hiermee zeker niet de grootste sector van de Nederlandse economie. Zo is de zakelijke dienstverlening goed voor 15 procent van het bruto binnenlands product. Het is ook een beetje hoe je telt. Als je overheid, onderwijs, zorg en welzijn samenpakt, dan kom je uit op 21 procent”, vertelt Kalshoven. Toch gaat het vaker over de industrie dan je zou vermoeden op basis van die 13 procent. “De industrie is goed voor een achtste deel van de Nederlandse economie, maar voor een veel groter deel van de economische fluctuaties. Dat komt door de voorraadeffecten. De vraag hoeft maar licht te dalen om een grote productiedaling te veroorzaken. Anders raakt het verkoopmagazijn te vol. Maar ook de inkoop van grondstoffen en halffabricaten wordt teruggeschroefd. Het werkt versterkt door in de keten.”
Industriële bedrijven beïnvloeden elkaar dus, zo zegt Kalshoven. “Ook op het gebied van kennis. Er zit veel, deels impliciete, kennis binnen bedrijven, maar die ontstaat ook door de onderlinge wisselwerking. En vergeet ook niet dat veel zakelijke dienstverleners of onderwijs- en onderzoeksinstellingen daar een rol in spelen. Dus als je een stukje industrie weghaalt, dan vermindert de waarde van een economisch cluster. Met andere woorden: dat brengt schade toe aan het ‘ecosysteem’.”
Toegevoegde waarde
Kalshoven vindt dan ook dat je niet te schamper moet doen over de industrie in relatie tot de Nederlandse economie. “De toegevoegde waarde is groter dan je op het eerste oog ziet. Neem ook de export: industriële producten lenen zich goed voor uitvoer. En dat geldt voor veel diensten niet. Immers, de kapper, de kroegbaas of de fietsenmaker kunnen niet exporteren.”
Maar, erkent Kalshoven ook, te veel industrie is voor Nederland ook niet haalbaar. “We zijn maar een klein land, en industrieterreinen lopen al snel tegen ruimtelijke grenzen aan. Al vind ik wel dat je anders zou kunnen kijken naar hoe we onze grond gebruiken, meer dan de helft is ingeruimd voor landbouw. Terwijl die sector – samen met bosbouw en visserij – minder dan 2 procent van de economie vertegenwoordigt. Dat gezegd hebbende, er spelen nu ook nog andere problemen, zoals een overvol stroomnet.” Daardoor kunnen bedrijven immers niet worden aangesloten.