Het op één na beste pensioenstelsel ter wereld. Dát hebben we in Nederland, volgens de jaarlijks gepubliceerde Mercer CFA Institute Global Pension Index, waarin 43 landen worden meegenomen. Doen ze het in andere landen dan zo slecht? Elke twee weken duiken we in het stelsel van een specifiek land, twintig weken lang. Aflevering drie: Denemarken.
Na twee landen die het een stuk slechter voor elkaar hebben (Duitsland en Italië), is het tijd voor een land dat net als Nederland en IJsland beschikt over een ‘A-grade’ (zie kader) pensioenstelsel. Er zijn dan ook flink wat overeenkomsten tussen ons pensioensysteem en dat van de Denen. Ook zij beschikken over een soort AOW. En ook daar is dit ‘eerste pijler pensioen’ gefinancierd op basis van omslag (de werkenden betalen met zijn allen de oude dag van de gepensioneerden). Denemarken wijkt echter af van Nederland in de manier waarop de hoogte van dat staatspensioen bepaald wordt. In Nederland is dat een vast bedrag (de AOW), maar in Denemarken ontvangt de gepensioneerde een basispensioen met daarbovenop een inkomensafhankelijke toeslag. Hoe meer je verdient, hoe minder staatspensioen je dus krijgt.
Mengvorm
En in die eerste pijler is er nóg een verschil te zien tussen Denemarken en Nederland. Want een pensioenregeling waaraan alle wérkenden verplicht zijn om mee te doen, zoals bij het Deense ATP het geval is, kennen we hier niet. ATP is een nationale regeling waaraan werkenden elk jaar een vast bedrag (ruim 450 euro per jaar) afdragen en dat risicomijdend wordt belegd. Vanaf het moment van pensioneren ontvangt de gepensioneerde een periodieke uitkering. De Denen noemen het een eerste pijler pensioen, maar eigenlijk is het een soort mengvorm want het wordt gefinancierd op basis van kapitaaldekking (daarbij bouwt de werknemer via een pensioenfonds een eigen pensioen op).
In Denemarken kennen ze óók een (voor de meeste werknemers verplichte) tweede pijler met een aanvullend pensioen op basis van kapitaaldekking. Dat pensioen is net als hier collectief geregeld door werkgevers en werknemers. De uitvoering is vaak ondergebracht bij een verzekeraar. Alleen wordt die premie daar in een persoonlijk pensioenpotje gestort in plaats van in een grote pot. Denen kunnen kiezen tussen verschillende beleggingsrisico’s. Bij pensionering wordt de pot omgezet in periodieke uitkeringen. Een deel kan ook als bedrag-ineens worden opgenomen (in Nederland is zo’n lumpsumregeling ook in aantocht). Negentig procent van alle werknemers is aangesloten bij zo’n fonds.
Zware beroepen
De pensioenleeftijd gaat er de komende jaren stapsgewijs omhoog naar 74 jaar (naar verwachting in 2070). Zelfstandigen en werknemers zonder cao zijn, net als in Nederland, niet verplicht om te sparen voor pensioen (met uitzondering van ATP). De regering werkt aan een plan om Denen met een zwaar beroep vanaf 2023 al op hun 61ste met pensioen te laten gaan. De vervangingsratio (de verhouding tussen de pensioenuitkering en het laatstverdiende loon) is in Denemarken met 74 procent net iets hoger dan in Nederland (71 procent). Denen dragen doorgaans 15 procent van hun salaris af aan pensioenpremie (in de tweede pijler).
Gender gap
Wat opvalt, is dat de ‘gender pension gap’ – vrouwen ontvangen gemiddeld een lager pensioen dan mannen – in Denemarken een stuk kleiner is dan in Nederland (4.9 procent tegenover 14.1 procent, op basis van cijfers uit 2018). Een belangrijke reden daarvoor is het in Nederland uitzonderlijk hoge aandeel van deeltijdwerk (37 procent) in de totale arbeidsparticipatie van vrouwen. In Denemarken is dat 19 procent.
In de derde pijler werken de Denen veel met verzekeraars samen (de onderneming besteedt daaraan dan de pensioenregeling uit). Veel meer dan in Nederland, waar deelnemers in de derde pijler aanvullend pensioen vaker krijgen via het fonds waarvan ze ook hun tweede pijler pensioen ontvangen.