Pensioen in het buitenland aflevering 1: Duitsland
Het op één na beste pensioenstelsel ter wereld. Dát hebben we in Nederland, volgens de jaarlijks gepubliceerde Mercer CFA Institute Global Pension index, waarin 43 landen worden meegenomen. Doen ze het in andere landen dan zo slecht? Wekelijks duiken we in het stelsel van een specifiek land, tien weken lang. Voor de eerste aflevering beginnen we dicht bij huis: Duitsland, dat van Mercer een 18e notering krijgt.
Het pensioenstelsel van onze Oosterburen rust net als dat van ons op drie pijlers, waarvan de eerste omslaggefinancierd is. Dat wil zeggen: de werkenden betalen met zijn allen de oude dag van de gepensioneerden – vergelijkbaar met onze AOW. Werkgever en werknemer betaalt ieder de helft van de premie. Maar in tegenstelling tot bij ons bestaat het Duitse omslagstelsel uit twee componenten. De eerste is een systeem waarin werkenden pensioenpunten opbouwen aan de hand van het aantal gewerkte jaren en de afgedragen premiesom. Meer punten betekent meer pensioen. De tweede component bestaat uit een minimumpensioen op laag niveau, als veiligheidsnet voor mensen die niet of heel weinig hebben gewerkt. In Nederland daarentegen bestaat de eerste pijler uit een vaste AOW-uitkering voor iedereen.
Binnen de tweede pijler sparen werknemers via een bedrijfstak- of ondernemingspensioenfonds verplicht voor een aanvullend pensioen. En in de derde pijler – de private Altersvorsorge – kan men zich op vrijwillige basis aanvullend verzekeren, bijvoorbeeld via een lijfrentepolis.
Onder druk
In tegenstelling tot in Nederland maakt het Duitse pensioen van de staat maar liefst 80 procent van de totale pensioensom uit. En omdat er door de vergrijzing steeds meer pensioen opgebracht moet worden door steeds minder werkenden, staat de houdbaarheid van het Duitse systeem onder druk. Dat geldt voor onze AOW ook, maar hier leunt de gemiddelde werknemer juist veel meer op zijn aanvullende pensioen, opgebouwd via de werkgever. En omdat deze tweede pijler niet omslaggefinancierd is maar kapitaalgedekt (daarbij b0uwt de werknemer via een pensioenfonds een eigen pensioen op) is het Nederlandse stelsel veel minder kwetsbaar voor de vergrijzing dan het Duitse.
Tot 2029 wordt elk jaar de pensioenleeftijd met één maand opgehoogd (vanaf 2024 met twee maanden), om uiteindelijk uit te komen op een pensioenleeftijd van 67 jaar. In werkelijkheid stoppen Duitsers gemiddeld op hun 64ste met werken. Mannen genieten daarna gemiddeld nog 19,1 jaar van hun pensioen, vrouwen gemiddeld 22,5 jaar. Duitsers betalen ongeveer 19 procent van het bruto maandloon aan premie voor het staatspensioen – de Rentenbeitrag. De overheid legt daar geen geld meer bij.
Bijstandsniveau
Hoe meer je verdient hoe meer je in Duitsland betaalt, maar de hoogte van je pensioen is ook afhankelijk van het salaris. Hoe hoger je salaris, hoe meer pensioen je zult ontvangen. Voor de meesten is dat overigens geen vetpot: de gemiddelde uitkering van de Rentenversicherung ligt momenteel rond de 1200 euro. En dat gemiddelde geeft een enigszins geflatteerd beeld omdat een aanzienlijk aantal Duitsers een pensioen onder het minimuminkomen ontvangt. Ter vergelijking: in Nederland is de AOW voor partners 838 euro per persoon (netto) en 1227 euro voor een alleenstaande. Maar vaak komt daar dan nog het zelf opgebouwde pensioen bij: volgens het CBS krijgt slechts 6 procent van de Nederlandse gepensioneerden 250 euro of minder aanvullend pensioen per maand.
Vorig jaar werd in Duitsland de invoering van de Grundrente aangekondigd, een basispensioen voor de laagste inkomens. Ouderen die 33 jaar of langer hebben gewerkt en desondanks een pensioen onder het bijstandsniveau hebben, ontvangen een toeslag van maximaal 405 euro per maand.